- Beek: smal natuurlijk stromend water dat vaak vanuit een bron komt.
- Duinrel: smalle beek die water afvoert uit de duinen naar het oppervlaktewater in het binnenland.
- Gracht: gegraven water (in een stad)
- Greppel: gegraven smalle geul voor de ontwatering van bijvoorbeeld weiland.
- Kanaal: door mensen gegraven waterweg
- Kreek: natuurlijke water dat onder invloed van getijdebeweging is ontstaan. (brak water)
- Kwelder: buitendijks gelegen aangeslibd land dat begroeid is en met vloed niet meer onder water loopt. (brak water)
- Meer: natuurlijk water aan alle kanten ingesloten door land
- Plas: grote watervlakte
- Poel: moerassig, stilstaand water. Min of meer verwilderde waterpartij.
- Rivier: breed natuurlijk stromend water dat de afwatering van een stroomgebied verzorgt.
- Singel: gegraven (vaak slingerend) water dat een stad omsluit.
- Slenk: brak water, een ondiepe kom in het veen
- Sloot: natuurlijk of gegraven brede diepe greppel die dient om water af of aan te voeren.
- Slufter: een opening in een duinenrij, waardoor het zeewater binnendringt (brak water)